Op deze pagina vindt u de geschiedenis van de Rooms-Katholieke kerk in Uitgeest. Van een middeleeuws kerkje bij Dorregeest naar een schuilkerk in een schuur tot aan de bouw van de huidige kerk op de Langebuurt.
Over de oudste Uitgeesters is weinig bekend. De eerste bewoners in onze streek vestigden zich op door de zee gevormde strandwallen, waarop zich later de duinen vormden.
In 1276 wordt Uitgeest genoemd in een oorkonde van graaf Floris V, waarin hij de bewoners van Uytgeest vrijstelde van het betalen van tolgeld. Waarschijnlijk was in die tijd de bewoning geconcentreerd bij Dorregeest, omdat daar in 1958 resten zijn gevonden van een vroegmiddeleeuws kerkje dat op een terp moet hebben gestaan. In de 12e eeuw werd deze nederzetting Liber Sancti Adalberti genoemd.
Om onduidelijke redenen verplaatsten de belangrijkste dorpsactiviteiten zich later naar Uitgeest. Daar verrees in de veertiende eeuw een nieuw kerkje. Sindsdien vormde de Kerkbuurt aldaar het hart van Uitgeest waar bewoners van Assum, Benes, Westergeest, Oostergeest, Markenbinnen en andere buurtschappen afhankelijk van waren. Deze nieuwe kerk stond onder bescherming van Onze Lieve Vrouwe Geboorte.
In 1514 telde Uitgeest op basis van de belastingdraagkracht 150 haardsteden en 750 communicanten. Er wordt aangenomen dat Uitgeest in economisch opzicht een bloeiperiode meemaakte. Het aantal huizen in 1572 wijst op een groei tot ongeveer 2700 inwoners.
Geen beeldenstorm in Uitgeest
De beeldenstorm die in 1566 door het land raasde ging aan Uitgeest voorbij. Uit processen-verbaal blijkt dat schout en schepenen van Uitgeest verklaarden:
‘In Uitgeest geen bemoeiingen met de nieuwe religie. Er zijn wel mensen, die niet zoveel ter kerke gaan als ’t wel behoort, maar hun aantal is zeer luttel.’
Wanneer en in welk tempo een deel van de Uitgeester katholieken tot de nieuwe gereformeerde, later hervormde godsdienst overging valt niet te achterhalen. Het is vermoedelijk geleidelijk gegaan. Maar de haat jegens de Spaanse overheersers en de toenemende onderdrukking van alles wat met katholiek had te maken speelden een belangrijke rol in de tijd die Uitgeest te wachten stond.
De Tachtigjarige Oorlog 1568-1648
In 1572 was geheel Noord-Holland ten noorden van het IJ in de macht van de prinsgezinden. Prins Willem van Oranje had zich aan het hoofd van de opstand geplaatst. De Spaanse troepen probeerden dit gebied te heroveren en op 16 januari 1573 heeft de Spaanse Cavalerie het halve dorp Uitgeest platgebrand. De katholieke dorpskerk werd in 1575 vernield en ontheiligd.
Korte tijd later werd de kerk overgenomen door de aanhangers van de gereformeerde godsdienst en werd deze met behulp van de overheid hersteld en opnieuw in gebruik genomen. Het gebouw werd daarbij ontdaan van vrijwel alles wat aan de katholieke eredienst herinnerde, zoals gebrandschilderde ramen, altaren, beelden en muurschilderingen. Een nog aanwezige wijwaterbak is daarbij blijkbaar ontzien.
De kerkelijke hiërarchie werd opgeheven en katholieke gemeenschappen werden voortaan aangeduid met de naam ‘Statie’. Ondanks de onderdrukking en discriminatie, ook in het openbare leven, waar katholieken voor veel functies niet meer in aanmerking kwamen, bleven velen hun geloof trouw.
Een schuur als schuilkerk
Tegen het einde van de 16e eeuw was volgens schattingen nog steeds twee-derde van de bevolking in deze streek katholiek. Door overheidsdienaren, zoals de baljuw, schout en schepenen werd, volgens zeggen tegen betaling, veel door de vingers gezien. Rond 1620 hadden de Uitgeester katholieken een vaste plaats voor hun vieringen gevonden in twee naast elkaar gelegen boerenwoningen aan de Oostergeest, de huidige Langebuurt. Deze huizen waren eigendom van de gezusters Annetje en Baafje Jacobsdr.
Deze vrome dames, bekend als ‘de klopjes’ boden onderdak aan rondreizende priesters. Achter de woningen stond een aangebouwde schuur waarbinnen de dames een kerkruimte hadden gevormd met een hoofdaltaar en een Maria- en Jozefaltaar. Dit beantwoordde aan het beeld van een schuilkerk zoals de overheid in plakkaten in 1730 had omschreven. Daarin stond dat vergaderplaatsen van rooms-gezinden in uiterlijk niet op kerken of publieke gebouwen mochten lijken, noch in het oog mochten lopen.
De Franse tijd
De Franse tijd begon in het grootste gedeelte van Nederland met de Bataafse Revolutie in 1795, waarbij Nederlandse patriotten met steun van een Frans leger de Bataafse Republiek uitriepen. In 1806 werd Lodewijk-Napoleon koning van Holland en in 1810 werd Nederland bij Frankrijk ingelijfd. De Franse overheersing was in het voordeel van de katholieken omdat de vrijheid van godsdienst naar het voorbeeld van Frankrijk werd ingevoerd. Dit betekende bovendien een scheiding tussen kerk en staat.
Alle kerkgebouwen vervielen aan de staat en per gemeente mocht het plaatselijk bestuur een vergelijk tussen de kerkgenootschappen treffen, waarbij het genootschap met de meeste leden de eerste keus met betrekking tot het kerkgebouw toeviel en de overige genootschappen schadeloos werden gesteld. De kerktorens bleven daarbij eigendom van de gemeente.
Uitgeest telde op dat moment 484 katholieken en 456 gereformeerden. Ondanks het verschil ten gunste van de katholieken is na veel geschil alsnog de dorpskerk aan de gereformeerden toegewezen. De volkstelling van 1811 geeft weer dat slechts 242 Uitgeesters een beroep uitoefenden. Tot de komst van de spoorlijn Haarlem-Uitgeest in 1876 stond het dorp er financieel slecht voor.
Plannen voor de bouw van een nieuwe kerk
Een rapport uit 1807 van aartspriester Ten Hulscher verhaalt over de slechte toestand van de schuilkerk. De kerk en pastorie zijn oud en vervallen. Het duurde tot 1829 tot een ondernemend pastoor, Johannes Albertus van Meegen het heft in eigen handen nam en plannen maakte voor de bouw van een nieuwe kerk. Een beroep op de parochianen, een verzoek aan koning Willem I en het aanboren van externe bronnen bracht voldoende geld binnen om de bouwplannen te verwezenlijken. Als bouwlocatie werd de tuin van de pastoor, ten zuiden van de schuilkerk gekozen.
In die tijd werden in het land veel katholieke kerken ter vervanging van de schuilkerken gebouwd. Het waren eenvoudige kerkgebouwen die op basis van plannen door plaatselijke timmerbazen en ambtenaren van het departement van Waterstaat werden uitgevoerd. Op 28 april 1834 werd de kerk ingewijd.
Geen uitbreiding maar vernieuwing
De zijmuren van de kerk waren slechts 18 meter lang en een vierkant torentje stak circa 7 meter boven de kerk uit. Na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 groeide het aantal parochianen gestaag en al snel werd de kerk te klein. Veel van de kerkgangers stonden in het voorportaal de mis bij te wonen. Een ontwerp voor uitbreiding is nooit uitgevoerd totdat in 1882 werd overgegaan tot de bouw van een nieuwe kerk. In de hieraan voorafgaande vergaderingen werd de noodzaak uitgesproken voor een gebouw met een lengte van 50 meter.
De kerk werd ten noorden van de bestaande kerk opgetrokken. Het zou plaats moeten bieden aan 700 communicanten.
Pastoor Franciscus Bernardus Duvergé, de bouwpastoor van de huidige kerk, heeft nauwkeurig in de Kerkenraadsboeken opgetekend hoe de voorbereiding van de bouw verliep. Op 23 januari 1882 is door de heer E.J. Margry, architect te Rotterdam, opneming en opmeting van het werk verricht. Op 16 augustus in hetzelfde jaar is het werk aanbesteed aan aannemer J. van Groenendaal te Nunheim, Limburg.
De eerste steen werd gelegd op 24 april 1883. Het hoogste punt werd bereikt op 12 september 1883 en op 9 februari 1884 overhandigde Jan van Groenendaal de pastoor de sleutels van de kerk. De bouwkosten bedroegen fl. 81.375,00.
Op 19 februari 1884 werd de kerk ingezegend. In het jaar daarop werden op 6 juli 1885 de kerk en het hoofdaltaar door monseigneur Joseph Martinus Bottemanne, bisschop van Haarlem, gewijd ter ere van de Heilige Maagd Maria, onder de titel van haar geboorte. Na sloop van de bestaande Waterstaatskerk werd op de fundamenten hiervan de huidige pastorie gebouwd.